abfahren

abfahren

I     〈onovergankelijk werkwoord〉

1 vertrekken, wegrijden, wegvaren

2 afdalen ⇒ af skiën

3 〈informeel〉een blauwtje lopen

4 〈informeel〉de les lezen, op zijn nummer zetten

♦voorbeelden:

1    〈informeel〉 fahr ab! • verdwijn!

3    jemanden abfahren lassen • iemand afschepen, afpoeieren

4    mit ihm bin ich aber abgefahren • hem heb ik eens flink op zijn nummer gezet

II   〈overgankelijk werkwoord〉

1 wegbrengen

2 〈haben/sein〉afrijden ⇒ bekijken, inspecteren

3 afrijden

4 af-, verslijten

5 〈informeel〉verbruiken, opgebruiken

6 〈communicatie(media)〉beginnen ⇒ starten

♦voorbeelden:

5    eine Zehnerkarte abfahren • een tienrittenkaart opgebruiken

6    eine Bildaufzeichnung abfahren • een videotape afspoelen, starten

III   sich abfahren 〈wederkerend werkwoord〉

1 ver-, afslijten